Het jaar 1966: ‘De student had altijd gelijk’

Max Pam — Geplaatst op dinsdag 23 augustus 2016, 10:35

32_uitsnede_max-pam-1966© Maaike Putman

120 JAAR Villamedia en haar voorgangers bestaan deze maand 120 jaar. Dat vieren we met een speciale uitgave van Villamedia magazine. Online publiceren we elke dag een artikel uit onze jubileum-uitgave. Vandaag het jaar 1966. Max Pam was vijftig jaar geleden een van de studenten van de eerste lichting van de School voor de Journalistiek in Utrecht. Hij haalt herinneringen op.

Een mens is zijn ouders. Voor mij hield dat in dat ik eerst het beroep van mijn moeder ging uitoefenen. Mijn moeder was onderwijzeres, dus haalde ik het diploma van de kweekschool, compleet met hoofdakte. Dan mocht je gymnastiekles geven. En blokfluitles. Precies één dag heb ik voor de klas gestaan. Toen wist ik: dit is niets voor mij. Daarna ben ik het beroep van mijn vader gaan uitoefenen. Ik moet dat anders zeggen. Mijn vader, die journalist was bij het dagblad Het Parool, heeft ervoor gezorgd dat ik in zijn beroep verzeild ben geraakt. Op een dag – ik kwam net van het strand – riep mijn vader mij bij zich. Hij zei: ‘Jongen, je wilt niks en eigenlijk kun je ook niks. Zo zijn alle journalisten begonnen. Luister goed naar mij. Ik heb je aangemeld voor de School voor de Journalistiek in Utrecht. Dat is een nieuwe school, die dit jaar zijn deuren opent. Ik denk niet dat je daar veel zult leren, maar het houdt je in elk geval van de straat. Je moet wel eerst even toelatingsexamen doen. Ik zal je daarbij helpen. Weet jij wat de vijf w’s zijn?’ ‘Nee, pap.’

‘Dan zal ik je dat nu uitleggen. Op je toelatingsexamen krijg je ongetwijfeld de opdracht om over een bepaalde gebeurtenis een bericht te schrijven. Dat doe je aan de hand van de vijf w’s: wie, wat, waar, wanneer en waarom. Wie waren er bij betrokken? Wat is er gebeurd, waar en wanneer? En tenslotte, als je er nog tijd voor hebt: waarom gebeurde het zo. Begrijp je?’

‘Ja, pap.’

Een week later vond het toelatingsexamen plaats in Utrecht. Een van de opdrachten was een bericht te maken. Het zou best een bericht over een brand geweest kunnen zijn, maar dat weet ik niet meer. Ik slaagde. De namen van de geslaagden werden gepubliceerd in de krant. Mijn vader las die krant, terwijl hij in Spanje met mijn moeder op vakantie was. Een andere Nederlander had de krant in de lobby achtergelaten, waar hij nog bijna een week had gelegen – een wonder.

Zo is het begonnen.

De school, gevestigd in de Palmstraat, lag in een middenstandswijk. Vlakbij was een opleiding tot veearts, zodat je in het gemeenschappelijk café wel eens een biertje zat te drinken met een student, die helemaal onder het bloed zat. De school had een binnenplaats. Een van mijn medeleerlingen – een sombere jongen met een baardje, die naar ik meen Gert-Jan van der Breggen heette, had een eigen autootje, dat hij gewoon op de binnenplaats parkeerde. Het was niet alleen een heel klein autootje, het was ook het eerste Japanse autootje in Nederland.

De leraren die ons les zouden gaan geven, zagen er allemaal keurig uit, behalve leraar Piet van den Ende. Die droeg een trui, kwam van de Vara en was links. Ikzelf was ook links, maar provo-links, wat inhield dat ik in Utrecht vaak in pak rondliep, terwijl ik in Amsterdam – waar ik aanvankelijk nog woonde – meteen slonzige vrijetijdskleding aantrok. Ook droeg ik in die tijd zo’n ouderwetse dokterstas bij me. Kees Schaepman heeft wel eens beweerd dat ik achter Cuba en Fidel aanliep, maar dat is onzin. Ik was toen anarchist. Roel van Duijn en Max Stirner – ‘Der Einzige und sein Eigentum!’ – dat waren mijn helden.

Sommige leraren droegen zelfs een pochetje. Door het docentencorps werd een vooroorlogs soort Nederlands gesproken. Trouwens ook door sommige leerlingen. Ik herinner mij dat ik van de latere nieuwslezeres Noortje van Oostveen het verwijt kreeg dat ik zo plat Amsterdams sprak. En ik wist van niets! Weer later is Noortje met een zalvende Vara-dominee getrouwd, die inderdaad veel netter sprak dan ik.

De school werd ook geopend door Prins Claus, bijgestaan door de Utrechtse burgemeester mr. De Ranitz en onze schooldirecteur dr. Maarten Schneider. Het werd meteen een rel. Als gastdocent was namelijk ook Frits van der Poel aanwezig, de journalist die een of ander akkefietje had met de Oranjes en daarna bij Brandpunt was ontslagen. Van der Poel had de faam een journalistieke coryfee te zijn en voor mij was hij een held. Hij interviewde een keer Norbert Schmelzer, nadat er weer eens strubbelingen waren geweest in de KVP-fractie.
‘Mijnheer Schmelzer. Er zijn problemen in uw fractie. Wat is er aan de hand?’

‘Problemen? Daar weet ik niets van.’

‘Dus er zijn geen problemen.’

‘Nee.’

‘Nou, dan niet. Hartelijk dank voor dit gesprek.’

Waarmee een einde kwam aan het televisieoptreden van Schmelzer. Jammer dat journalisten dit niet meer durven.

De RVD probeerde Van der Poel de docentenkamer uit te krijgen en toen de dienst daarbij hulp kreeg van onze eigen directeur, nam Gijs Stappershoef – de leraar die Van der Poel had uitgenodigd – ter plekke ontslag. Het kwam in de landelijke pers, maar het werd allemaal gesust en Stappershoef keerde snel weer terug. Op oude foto’s van de rel heb ik geprobeerd mijzelf terug te vinden, maar ik ben nergens te zien. Was ik er niet bij? Wilde ik mijzelf als republikein een ontmoeting besparen met Claus, die toen nog door half Nederland werd beschouwd als de foute Duitser die bij de Wehrmacht had gezeten?
Of was ik nog gewoon op vakantie? Ik weet het echt niet meer.

Dr. Maarten Schneider was een beetje een tragische figuur. Hij bedoelde het wel goed, maar hij was duidelijk in conflict met wat ze tegenwoordig ‘de tijdgeest’ noemen. Wat burgemeester Van Hall was voor Amsterdam, was directeur Schneider voor de School voor de Journalistiek. Schneider doceerde publicistiek en gebruikte daarvoor – als ik het mij tenminste goed herinner – het boek ‘De samenspraak in onze samenleving’ van dr. H.J. Prakke. Daarin wordt publicistiek gedefinieerd als: ‘de wetenschap der intentioneel uitgeoefende openbare communicatie van actuele berichten, gedachten en gevoelens, en hare werking in de samenleving’. En dat is dan alleen nog de ‘publicistiek in strikte zin’. De definitie van ‘publicistiek in ruime zin’ zal ik u besparen, maar als je het boek uithad, wist je nog niet wat publicistiek was.

Het doel van Schneider was vooral om het aanzien van de journalist te doen stijgen. Dat gebeurde niet als je in een spijkerbroek en slobbertrui rondliep, zo werd ons voorgehouden. Vele malen refereerde onze directeur aan de Nederlandse beroepsprestige-stratificatie, zoals die was gepubliceerd in het standaardwerk ‘Moderne Sociologie’ van J.A.A. van Doorn en C.J. Lammers. Op die lijst stond de journalist op de 20ste plaats en dat was aanzienlijk lager dan de leraar van de ambachtsschool, de pastoor, de tandarts en de notaris. Die lage notering was Schneider een doorn in het oog, maar de tijd om dat allemaal te veranderen, heeft hij niet gekregen. Na een conflict over projectonderwijs moest Schneider het veld ruimen. Ik heb dat drama alleen van een afstand gadegeslagen, want ik had mijn schooltijd toen al afgerond. In hoofdzaak speelde de tegenstelling tussen actuele, op praktijk gerichte journalistiek en journalistiek die vooral als oogmerk heeft een baan als chef bij een gevestigde krant te verkrijgen.

Je kunt ook zeggen: zij waren oud en wij waren jong.

En dan had je natuurlijk onze adjunct-directeur Henk Schaafsma. Hij had geen academische titel, maar rookte wel een pijp en droeg een snor. Eigenlijk was het meer een knevel. Voor de Nieuwe Rotterdamse Courant had hij over radio en televisie geschreven en dus was hij een journalist van de moderne tijd. Een aardige man, die de jeugd graag beleerde en daardoor vaak het tegenovergestelde bereikte van wat hij had beoogd. Na zijn dood heb ik nog een korte tijd met zijn weduwe gecorrespondeerd en pas toen drong het besef tot mij door dat Schaafsma iemand was die te weinig waardering heeft gekregen. Dat gold zeker ook voor mijn economiedocent drs. Paul Zijlstra, die later wel directeur is geworden. Hij is vaak afgeschilderd als een jointjes rokende hippie, maar dat was hij beslist niet. Een zachtmoedige man, in colbert met das, van wie ik meer heb geleerd dan van welke docent dan ook. Het was misschien geen journalistieke kennis die hij bijbracht, maar belangrijke levenskennis was het wel – bijvoorbeeld hoe je moest onderhandelen met ambtenaren, of hoe je een hypotheek moest afsluiten.

Als hij nog leeft, moet hij in de negentig zijn. Hem zou ik graag nog eens ontmoeten. Mijn hoed neem ik ook af voor wijlen Herman van Run, docent rechten, later vriend geworden. Hij was het levende bewijs dat zelfs roomsen verstandige mensen kunnen zijn, en dat wil wat zeggen in een tijd dat de katholieke journalistiek nog een vlinderdas droeg en werd beheerst door Herman Hofhuizen.

Het ligt voor de hand om te beweren dat ik op de School voor de Journalistiek niets heb geleerd, maar dat het daar in Utrecht wel een geweldige tijd is geweest. Hoog Catherijne moest nog gebouwd worden en de stad was nog veel meer dan nu een labyrint van straatjes en steegjes, waar verklede en gemaskerde jongens en meisjes achter elkaar aan zaten. Mijn studietijd in Utrecht was één grote Belcanto-opera. Zelfs na al die jaren denk ik met opwinding terug aan het mooiste meisje van de school, Maria Hendriks, met wie ik bijna twee jaar op kamers onder de Dom heb mogen wonen. Als ik omhoog keek naar de klokken in de toren was ik de gelukkigste mens ter wereld.

Dat ik daar op school niets heb geleerd, is niet waar. Voor mijn journalistieke carrière is daar wel degelijk de kiem gelegd, al was het alleen maar door stages bij de Volkskrant en de VPRO. Ik herinner mij nog dat Jan Blokker een rolberoerte kreeg, toen ik filmmateriaal in het licht had gehouden.

Het echte werk is in maart 1968 begonnen. Eén keer per jaar maakten leerlingen van de school een reis naar een buitenlandse bestemming en iemand moet op het lumineuze idee zijn gekomen om naar Praag te gaan, waar juist de lente was ingevallen. Je kon, geloof ik, ook naar Londen of Stockholm, maar ik schreef mij in voor Praag. De Tsjechen waren hun vrijheid aan het vieren, hoewel er nog overal Russen waren. Je kon je al naar een nachtclub, waar pikante plaatjes voor het raam hingen. In de restaurants was het vol en gezellig, zij het dat er nog niet veel te krijgen was. Champagne stond op de kaart, maar dat was alleen voor de sier. Aan een medeleerling – ik dacht dat het Arthur Provoost was – heb ik gevraagd die ontworsteling aan het communisme voor mij te fotograferen, wat hij gedaan heeft. Ik herinner mij een confrontatie op de Praagse persclub met een Russische afvaardiging, die het vrije woord maar niks vond. De bijeenkomst eindigde in gegrom.

Via de Berlijnse muur, waar wij door honden werden opgewacht, reden wij terug naar Nederland. Een paar maanden later werd de Praagse lente met tanks neergeslagen. Ik had foto’s en een verhaal dat nog vers was, want internet bestond nog niet. Dat werd allemaal in Het Parool gepubliceerd. Arthur en ik hebben er nog een centje voor gekregen. De een zijn dood is de ander zijn brood.

Een diploma heb ik ook nog gekregen, al was er een groepje leerlingen dat het weigerde in ontvangst te nemen, omdat een diploma als een kapitalistische uitwas werd beschouwd. Zo gek waren sommigen toen. Achteraf denk ik dat ikzelf ook behoorlijk gek moet zijn geweest in die tijd. Mijn afstudeerproject had werkelijk niets met journalistiek te maken, maar ging over de filosoof Ludwig Wittgenstein. Dat geen der docenten daar een stokje voor heeft gestoken, begrijp ik nog steeds niet. Ook dat zal wel de tijdgeest zijn geweest: de student had altijd gelijk. Na school heeft het nog een jaar of tien geduurd voordat ik echt ben gaan werken. Wij kregen een dochter en mijn toenmalige vrouw zei: ‘Zo gaat het niet langer, luiwammes.’

Sindsdien ben ik met werken niet meer gestopt. De dichter J.C. Bloem had gelijk toen hij schreef: ‘Het leven houdt zijn wonderen verborgen/tot het ze, opeens, toont in hun hogen staat’.

Max Pam (1946). Pam ging na de kweekschool en de School voor de Journalistiek, in Amsterdam ­politicologie studeren. Tenslotte werd hij journalist, columnist, schrijver en programmamaker. Als freelancer werkt en werkte hij voor Vrij Nederland, HP/De Tijd, NRC Handelsblad en Het Parool. Hij verzorgde radioprogramma’s voor de VPRO, NPS en Human en maakte ook televisiedocumentaires, onder meer een tweeluik over Willem Frederik Hermans. In Amsterdam is hij bekend van het tv-programma De Woestijn Leeft, dat hij met Jeroen Henneman en Theo van Gogh samenstelde. Momenteel is hij vaste columnist van de Volkskrant.

Uit: Villamedia augustus/september 2016

 

Dit bericht is geplaatst in Nieuws. Bookmark de permalink.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *